Verder naar inhoud

Pas de laatste anderhalve eeuw kunnen we dankzij de spoorwegen en redelijk verharde wegen overal snel komen. Tot die tijd waren wegen vaak onbegaanbaar. Zeker voor het vervoer van grote vrachten waren ze ongeschikt. Waterwegen waren daarvoor wel geschikt. In West-Nederland waren er heel veel rivieren, sloten en kanalen.

Vervoer over water zag er vroeger anders uit dan nu. Er waren nog geen enorme binnenvaartschepen die tegenwoordig over de grote rivieren en kanalen varen. De vaarten rondom de polders waren smal en ondiep en vereisten speciale schepen. Die mochten nooit breder zijn dan de smalste sluis. Om onder de vele bruggen door te kunnen moesten ze laag zijn, en omdat de wateren ook nooit erg diep waren gebruikte men platbodems. Die hebben een geringe diepgang.

Beurtvaart

Rond 1800 waren er geregelde diensten vanuit de dorpen naar de ‘grote stad’. Op vaste weekdagen waren er verbindingen tussen Zoetermeer-Zegwaart en Den Haag, Leiden, Delft en op zondag ook naar Rotterdam. Dat heet beurtvaart: vrachtvaart volgens een vaste dienstregeling. Boeren waren voor de afzet van hun producten helemaal afhankelijk van deze scheepvaart. Dat veranderde pas toen in de loop van de 19de eeuw het wegenstelsel verbeterde en spoorwegen werden aangelegd. De schippers verdwenen daarmee niet van het toneel.

Vrachtauto’s bestonden nog niet en voor het vervoer van bulkgoederen (zand, grind, stenen, hout en benodigdheden voor be­drijven en winkeliers) waren schepen een goedkoop transportmiddel. Ook voor het vervoer van landbouwproducten uit de dorpen naar de steden was het water het meest geschikt. Na 1860 komen we schippersnamen uit het tweelingdorp Zoetermeer-Zegwaart tegen als P. van Leeuwen, M. van Driel, J. Sentel, P. en C. Bos. Deze mannen voeren regelmatig via de Leidsewallen door het Elleboogse Verlaat (een kleine sluis voor schepen met een maximumafmeting van 2.95×16.50 meter)  naar de Noord-Aa en vandaar richting de Oude Rijn of de Vliet. Andersom konden ze via de Leidse Wallen en de vaart om het dorp heen naar de Voorweg varen. Zelfs naar de korenmolen aan de Stationsstraat en tot het einde van de Zegwaartseweg.

Twee mannen op een beurtschip in het water bij de Vlamingstraat bij de doorgang naar de Grote Dobbe.
Twee mannen op een beurtschip in het water bij de Vlamingstraat bij de doorgang naar de Grote Dobbe (foto: collectie HGOS)

Van zeilen en jagen naar motorvaart

Dat varen betekende niet lekker onderuit liggen op het dek. Schippers hadden nog geen motor, dus deden ze alles zeilend of, als de wind ongunstig was, lopend. Dan moesten ze ‘jagen’: langs het water op de wal lopen en het schip voorttrekken.

De varende familie Van Beek kocht rond 1920 een motorschuit. Ze kregen in het begin heel wat boetes omdat de polderbesturen bang waren dat ze met hun schuit de dijken beschadigden. Toch was de motor niet tegen te houden. In 1933 kwam er een regeling voor de motorvaart; de schippers betaalden ƒ35,- per jaar voor een vergunning. Van dat geld werden de oevers onderhouden.

In de jaren dertig verdrong de vrachtwagen het kleine scheepvaartvervoer. Een vrachtwagen kon minder vracht vervoeren in één keer, maar was veel flexibeler. En door het verbeterde wegenstelsel kon een vrachtwagen bijna overal komen.

In 1924 voeren door het Elleboogse Verlaat nog zo’n 500 schepen. In 1933 vroegen nog elf Zoetermeerse schippers een jaarvergunning aan om met hun motorschuit van en naar Zoetermeer te mogen varen. De laatste schippers hielden het vol tot 1957. De Gebroeders Voorwinden, C. Voorwinden en P. Scholten voeren toen voor het laatst met hun schepen door het Elleboogse Verlaat. Dat werd daarna volgestort en afgebroken. Zoetermeer had voor het eerst in haar geschiedenis geen verbinding meer met open water.

Meer informatie:

Boeken en tijdschriften

  • Brolsma, J.U. (2010). Beknopte geschiedenis van binnenvaart en vaarwegen: De ontwikkeling van de natte infrastructuur in Nederland. Rijkswaterstaat.

Websites