In een agrarisch dorp is ‘groen’ niet iets om speciaal aandacht aan te geven. Bijna de hele omgeving is immers groen. In de 17e eeuw ontstonden wel rond de grote steden ‘buitenplaatsen’ van rijke stedelingen – Hofstede Meerzigt is de enige die in Zoetermeer resteert. Na de oorlog werd ‘recreatie’ een belangrijke levensbehoefte gevonden voor de moderne mens. In de modernistische opvatting over de stad was recreatie één van de vier ‘functies’ waarvoor ruimte gemaakt moest worden, niet toevallig, op restgebieden, maar systematisch. Grondig werd onderzoek gedaan naar wat mensen in de directe woonomgeving deden – zoals wandelen na het eten – maar ook wat ze in hun vrije tijd deden; de vrije zaterdag kwam al in 1961. Normen werden bedacht voor de hoeveelheid groen per inwoner. De ‘groene stad’ was de marsrichting. Die diende verschillende doelen: contact herstellen van de stedeling met de natuur, ruimte geven aan de opkomende massarecreatie, maar ook zorgen voor een aangename, groene aankleding van de massale en veelal sobere naoorlogse woonwijken.
Met de uitgroei van Zoetermeer tot forensendorp ontstond behoefte aan formeel ontworpen en aangelegd openbaar groen. Het Wilhelminapark uit 1951 was het eerste, het Burgemeester Vernèdesportpark werd het tweede grote groengebied. Het woord ‘natuur’ viel zelfs bij het Wilhelminapark. Het Struktuurplan 1968, de basis voor de groeikern, besteedde hier ruimschoots aandacht aan. Zoetermeer moest een compacte stad worden. Tussen de woonwijken en het open landschap moesten ‘uitloopgebieden’ komen. Men bedacht het volgende: er zijn twee grote ’terreincomplexen’ nodig, een aan de westkant van de Zoetermeerse Meerpolder en een tussen de polder en de Leidsewallenwetering. De eerste was een ‘stadspark’ ter grootte van 135 ha. en omvatte wat nu het Westerpark en het Buytenpark zijn. De tweede was een ‘sportpark’, ter grootte van 90 ha, inclusief de Zoetermeerse Plas voor waterrecreatie. Verder was nog een extra sportpark nodig en dat werd het Van Tuyllpark. Dat park werd als eerste aangelegd. Binnen de woonwijken hield men rekening met 7,5 m2 ‘wijkpark’ per inwoner. De Zoetermeerse Plas ontstond toen zich de kans voordeed om zand voor de wegenaanleg in Zoetermeer te winnen op een goedkopere manier dan door import uit Gelderland of verder weg.
Van dit Struktuurplan is veel uitgevoerd. Het Westerpark is ons grootste park (225 hectares). Het kent een variant op de Engelse landschapsstijl en is zeer gevarieerd en weelderig beplant; het park bevat veel vijvers die dienen voor opvang van overtollig regenwater. Er is ook een Natuurtuin, een soort Madurodam van de polders. Het stadspark is zelfs groter geworden dan gepland, o.a. door de uitbreiding met een golfbaan. De Zoetermeerse Plas is uitgebreid met de Noordhovenseplas en de Benthuizerplas, een uitstekend overwinteringsgebied voor vogels. Nieuwe stadsparken van formaat zijn er niet bijgekomen. In Rokkeveen is een deel van het Floriadeterrein overgegaan in het regionale Balijbos. Ook Oosterheem kent alleen een wijkpark. Wel grenst Oosterheem aan het regionale Bentwoud, en de lanen van die wijk voeren tot in dat Bentwoud. Buytenpark, Westerpark en Nieuwe Driemanspolder vormen samen een onderdeel van de doorlopende regionale groenstructuur van Midden Delfland naar het Groene Hart.
Naast recreatie is natuurontwikkeling en ecologie belangrijk geworden. De gemeente kent nu ‘natuurkerngebieden’. Het Prielenbos is, vergelijkbaar met de Oostvaardersplassen, gegroeid op ongebruikt zand uit de Zoetermeerse Plas, een fraai voorbeeld van hoe de natuur als het ware wraak neemt op de plannende mens. Onbedoelde, bijna oorspronkelijke natuur – moerasvegetatie zoals in de middeleeuwen – verschijnt aan de horizon en blijkt interessant voor natuurliefhebbers en recreanten.
Meer informatie:
Boeken en tijdschriften
- Ketting, M. (Marianne) & Koopmans, B. (Botine) (med.). (2006). Verrassend groen Zoetermeer; een ontdekkingstocht langs fraaie parken, groene weiden, oude tuinen en weidse plassen. Gemeente Zoetermeer.